Wij moeten leren van Israël om bij God te horen

Preek over Jeremia 12:7-17 gehouden als inleiding op de schuldbelijdenis over de rol van de kerken ttv de Tweede Wereldoorlog tegenover de Joodse gemeenschap op 15 november 2020 in de Bazuinkerk (zie hier voor meer achtergrondinformatie)

Hoe kun je bij God horen – door Israël

Hoe kun je bij God horen? Misschien vind je het een rare vraag. Iedereen kan toch bij God horen? God is er toch voor iedereen? Of misschien zeg je: je kunt bij God horen door Jezus.

Ik zeg niet dat die antwoorden niet kloppen. Zeker niet. Toch lazen we het vanochtend iets anders in de Bijbel. Daar zegt HEER dit over de volken rondom Israël:

‘Zij moeten van mijn volk leren om bij mijn naam te zweren: “Zo waar de HEER leeft.” Dan zullen ze worden opgenomen in mijn volk.’ (12:16)

Kort samengevat – we kunnen bij God horen, bij zijn mensen, zijn volk, als we ons laten onderwijzen door Israël.

Dat is natuurlijk wat er letterlijk gebeurd is. Wij zijn christenen omdat lang geleden niet-Joodse mensen zich lieten leren door Joden als Petrus, Paulus, Mattëus, Marcus, Johannes, enzovoort. Zij vertelden allemaal over Jezus, die man, die hun koning was, afstammeling van David. Je kunt bij Jezus horen, door bij zijn volk te horen. En dat kan doordat er mensen van dat volk zijn gaan vertellen van Jezus over de hele wereld. Met gevaar voor eigen leven. Tien van de twaalf van de leerlingen van Jezus kostte dat het leven.

Verwerping door een deel van Israël

Tegelijk was er iets vreemds aan de hand – lang niet iedereen van zijn eigen volk geloofde Jezus. Heel veel Joden verwierpen Hem als hun koning. De apostel Paulus was daar stuk van. Zo zelfs dat hij zei: ik zou wel willen, als dat zou kunnen dat ik Jezus kwijt, als mijn volksgenoten Jezus dan maar zouden vinden.

Hij gebruikt dan het beeld van een boom – Israël is een boom waaruit takken zijn weggebroken. Daardoor ontstaat er ruimte voor nieuwe takken. Takken die niet van de boom waren, maar van een andere boom. Mensen uit andere volken die geënt worden op deze nieuwe stam.

Tegelijk wil hij niet geloven dat God al die mensen van Israël verworpen heeft. Nee, zegt hij tegen de niet-Joodse christenen, tegen jou en mij (als je tenminste geen Jood bent) – jij mag bij Jezus horen, maar de bedoeling is dat daardoor de Joden jaloers worden. En toch ook weer bij Gods volk zullen horen. God vergeet zijn verbond dat Hij met Israël heeft gesloten niet.

Ik moet eerlijk zeggen dat ik dat heel lang iets vreemds heb gevonden – en eigenlijk nog wel – dat de God die alles heeft gemaakt, een speciale band heeft al duizenden jarenlang met een specifieke groep, met Israël, de nakomelingen van Abraham en dus ook de Joden, de nakomelingen van Juda. God is toch de God van iedereen? Ja, dat wil Hij zijn, maar de Bijbel zegt: God is klein begonnen. Met Abraham, Izak, Jakob. Met Israël, de twaalf stammen. Het grootste deel van de Bijbel gaat er over: God heeft een speciale band met Israël.

Straf voor Gods volk

Dat Israël zo’n bevoorrechte plek heeft betekent trouwens niet, dat het leven voor hen van een leien dakje gaat. Integendeel, lijkt het wel vaak. Juist omdat ze bij God horen, verwacht God veel van hen. En omdat ze niet voldoen aan zijn ideaal van liefde en eerlijkheid, straft Hij hen. Laat Hij hen aan hun lot over. Dat lazen we ook zojuist in de Bijbel.

Je hoort tegelijk Gods woede en verdriet. Zoals dat kan zijn ten opzichte van iemand van wie je veel houdt en die je tekort gedaan heeft: je voelt verdriet en woede tegelijk.

Je hoort dat ook in die woorden van God ‘Ik heb mijn volk verlaten, mijn bezit opgegeven, mijn zielsbeminde aan haar vijanden overgeleverd… Ze hebben mijn prachtige akker tot een woestenij gemaakt.’

Zo is Israël in ballingschap gegaan – Jeruzalem verwoest, het land kapot, mensen gedood, gewond, verminkt, getraumatiseerd, weggevoerd naar een vreemd land. Straf en tegelijk raakt het God diep. Het blijft zijn volk.

Het wonderlijke is dat God andere volken inschakelt om zijn volk te straffen en toch is het niet zo dat ze daarom maar kunnen doen wat ze willen. God neemt het ze ook kwalijk dat ze ‘het bezit hebben aangetast’ dat Hij aan Israël heeft gegeven. Bij de profeten hoor je oordeelsprofetieën over de volken die in de naam van God Israël straften.

‘Ik zal hun uit hun eigen land wegrukken.’ God laat het niet ongestraft dat andere volken zijn volk geweld aandoen. Bij de profeet Zacharia zegt de HEER: ‘Wie aan mijn volk komt, komt aan mijn oogappel.’ Je oogappel is een van gevoeligste delen van je lichaam – wie aan zijn volk komt, komt aan het gevoeligste van God, dat raakt hem. Dat kun je niet zomaar doen.

Wij hebben haar tekort gedaan

En toch is dat gebeurd. We staan dit jaar bij 75 jaar bevrijding. Dat is iets om ontzettend dankbaar voor te zijn. En tegelijk roept het hele wrange, pijnlijke herinneringen op. Hitlers grote doel was de vernietiging van de Joden in Europa. En pijnlijk genoeg moet je zeggen: Hitler is verslagen, maar zijn doel heeft hij ongeveer bereikt. De uitroeiing van de Joden in Europa was bijna voltooid toen hij werd verslagen.

Dat is verdrietig en pijnlijk. Pijnlijk ook omdat gewone mensen toestonden dat het gebeurde. Toen zeventien Joden werden weggevoerd uit Kampen was dat zichtbaar voor bijna iedereen. Op 17 november 1942 kregen de Joden dat ze zich moesten melden in de Buitensociëteit, naast het station Kampen. De volgende dag zijn ze met de trein afgevaard. Er zijn mensen die hen hebben zien weggaan. Er zijn zelfs mensen die er nog naar toe zijn gegaan om afscheid te nemen. Maar men liet ze gaan. Toen er uit Westerbork daarna het bericht kwam ‘zend voedselpakketten’ werden die in Kampen ook snel ingezameld. Het was niet zo dat mensen niets wilden doen. Maar achteraf moet je zeggen het was te weinig. Er was protest, maar te weinig. Er was hulp maar te weinig.

Ook vanuit de kerk. En voor alle duidelijkheid. Er was wel hulp. Ook vanuit de Nieuwe Kerk en de Burgwalkerk, de kerken waaruit de Bazuinkerk is voortgekomen: Ds. Frits Slomp, ook wel bekend als ‘Frits de Zwerver’, preekte op 18 mei 1942 in de Nieuwe Kerk over de verloskundigen Sifra en Pua in Egypte. Zij hadden van de farao hadden opdracht gekregen alle Israëlitische jongentjes te doden, maar zij kwamen in verzet en deden dat niet. Zo moesten ook de Kampenaren in verzet komen tegen de nazi’s. De kerkenraad vond de preek zo geweldig, dat die dominee Slomp vroeg om dezelfde preek ’s middags nog eens te houden in de Burgwalkerk.

En zo zijn er meer verhalen van verzet tegen de Nazi’s te vertellen. Ook al aan het begin van de oorlog. Professor K. Schilder kreeg het in 1936 al voor elkaar op de synode dat het gereformeerden verboden werd, lid te zijn van de NSB. In 1940 zat hij drie maanden in de gevangenis omdat hij in het blad De Reformatie, duidelijk maakte dat het nazisme een verkeerde ideologie was. En heel wat mensen van de kerk hebben hun verzet tegen de nazi’s met de dood moeten bekopen, waaronder dr. Dam, rector van het gymnasium. Naar hem was/is op de bibliotheek van  Theologische Universiteit nog altijd de studieruimte voor klassieke talen vernoemd, de dr Damkamer.

Heel veel dappere moedige, hebben zich met gevaar voor eigen leven verzet tegen het kwaad. Daar mogen we God ook, met vijfenzeventig jaar vrijheid ook voor danken. En dat zullen we straks ook doen.

En toch – het was niet genoeg. Lang niet iedereen deed mee. Niet iedereen die enthousiast was over de dappere preek van dominee Slomp wilde, durfde zich vervolgens ook in te zetten. Ook in de kerk hielden veel mensen zich afzijdig. En juist dat maakt kwaad mogelijk. Niet alleen de mensen die het uitvoeren en die het bedenken. Maar, zoals Martin Luther King ooit zei: “Voor het slagen van het Kwaad is niets anders nodig dan goede mensen die niets doen. Als goede mensen niets anders doen dan voor hun gezinsleden zorgen, hun sport beoefenen, en televisie kijken, kunnen Kwade krachten ongestoord hun rampzalige praktijken uitoefenen. De Kwade krachten worden dan niet gehinderd door de zogenaamde zwijgende meerderheid.” Zo hebben ook veel kerkmensen gezwegen en ook de kerken. Er was protest, maar het was niet genoeg. Daarover belijden we straks schuld.

En ook over hoe het na de oorlog ging. Er was vaak niet heel veel aandacht voor het leed dat juist de Joden getroffen had. De koning zei dat over zijn overgrootmoeder na de Tweede Wereldoorlog. En dat is herkenbaar. De monumenten met de namen van Joodse slachtoffers zijn vaak nieuwer dan de andere monumenten waarop oorlogsslachtoffers worden herdacht. De struikelsteentjes in Kampen zijn er nog maar sinds kort. Ook in mijn eigen familie herken ik dat. Zonder daar ooit over te willen opscheppen waagde mijn opa zijn leven voor onderduikers – mensen die in Duitsland moesten werken, voor Amerikaanse en Britse piloten. Maar ik kan me niet herinneren dat het als het over de oorlog ging vaak over Joden ging. Joden kwamen alleen maar voor in uitdrukkingen die voor mijn familie gewoon waren, maar die ik niet meer zou willen gebruiken, zoals ‘Het lijkt hier wel een Jodenkerk’ – betekenis: wat een herrie is het hier. Of ‘wat een Jodenstreek’ – betekent: wat een oplichter!

Veel Joden heeft het ook pijn gedaan dat er na de oorlog dat er vaak weinig oog was voor hun leed. Dat hun huizen na hun terugkeer door anderen bewoond werden en dat ze niet of met moeite hun spullen terugkregen. Ook daar heeft de kerk zich vaak maar weinig tegen verzet.

In onze eigen gereformeerde kerken vrijgemaakt is maar weinig aandacht voor de Joden als aparte groep geweest en zeker niet als het volk met wie God een verbond gesloten had dat nog tot op de dag van vandaag betekenis zou hebben.

Wantrouwen

En dus zijn Joden meestal in plaats van jaloers, bang en wantrouwend ten opzichte van christenen geworden. Twee namen mag je in de  synagoge niet uitspreken. Niet de naam van God en niet de naam van Jezus. Omdat juist in zijn naam in de eeuwen zoveel kwaad aan de Joden is gedaan. Door telkens weer de Joden te bestempelen als de christus moordenaars. Terwijl christenen weten – dat Jezus gekruisigd werd om onze zonden, niet specifiek de zonden van de Joden. Het waren mannen van de Duitse Wehrmacht met riemen waarop stond ‘Gott mit uns’ God met ons, die de Joden de dood injoegen. Wat is dat voor geloof, wat is dat voor God?

Kun je ‘wij’ zeggen?

Alle reden om schuld te belijden. Maar kan dat wel? Kunnen wij wel schuld belijden? Wij hebben dat toch niet gedaan? Ik en jij, wij waren er niet bij toen op 18 november 1942 zeventien Joodse Kampenaren werden weggevoerd? Nee, dat is zo. En heel misschien, met de kennis van nu hadden we het ook niet laten gebeuren.

Dat is zo – je weet niet wat jijzelf persoonlijk had gedaan. Als we straks schuld belijden, dan gaat het niet om ieder van ons persoonlijk, maar om ons samen in verbinding met onze voorouders, degenen die voor ons in Kampen woonden en in de kerken zaten en baden. Wij zijn op allerlei manieren aan hen verbinden. Zonder onze voorouders hadden wij, nogal logisch, niet geleefd. Zonder hen, had Kampen er niet gestaan. Hadden wij hier vandaag ook niet in de kerk gezeten.

Wij zijn aan hen verbonden. We horen bij dezelfde kerk. En daarbij moeten we ook maar zeggen: we weten niet wat wij hadden gedaan, maar nog steeds: wij schieten tekort in protest tegen onrecht. In hulp aan wie dat nodig heeft. Het is niet hetzelfde, maar vergelijk het er mee dat je vandaag misschien ook niet wil weten wat er in de naam van Europa in vluchtelingenkampen gebeurd of op de Middellandse Zee. Nog steeds is het makkelijker weg te kijken dan in actie te komen.

Schuld belijden betekent erkennen: dit was fout. Het betekent ook: we willen het anders – we willen ons waar mogelijk verzetten tegen nieuw antisemitisme en zoeken naar goede verhoudingen.

Ten slotte

De Joodse gemeenschap is tekort gedaan. Gods volk is tekort gedaan. Ook door kerkmensen en de kerk. Dat belijden we vandaag. En dat belijden is nodig. Om bij God te horen is het nodig dat wij onze positie kennen. Christenen zijn in geen enkel opzicht beter dan Joden. Integendeel – als we ons door hen laten leren, dan is er ruimte voor ons bij God. Dan worden we opgenomen in Gods volk. Laten we erkennen dat de kerk, christenen, wij, tekort zijn geschoten.

Dat doen we niet wanhopig. Ons zwaar schuldig voelend, maar in verwachting en hoop dat God die zijn Zoon gaf ons deel wil maken van zijn volk, juist als we ons door dat volk laten leren.