Maandag ging ik een eindje fietsen door het mooie Fryslân. Tot mijn verrassing werden mijn medefietsers en ik in elke van de elf steden toegejuicht en ook in al die dorpen eromheen. Tank, leave minsken! Het hielp ons door de regen, de wind en de koude. Jullie riepen ons om door te gaan. We waren ‘toppers’, ‘helden’, ‘kanjers’ of zelfs ‘heiligen’. Bij de stempelpost in Workum zong een man ‘O, when the Saints go marching in’ en kijkend naar de vermoeide fietsers riep hij: ‘Ik zie ze binnenkomen!’ Jullie schreeuwden, zongen, zwaaiden ons naar de finish. Vanuit bushokjes, portietenten, vanuit het raam, staand in de deuropening of buiten, zelf de regen en wind trotserend. Ik zag een mevrouw die ons aanmoedigend toeriep terwijl ze met een houten lepel op een pannendeksel. Spandoeken, snoep en water dat uitgedeeld werd. Dankewol!
Ik voelde me tegelijk een beetje vreemd. Want wat waren mijn medefietsers en ik nu helemaal aan het doen? Een eindje fietsen door het mooie Fryslân. Waren we daarom ‘toppers’, ‘helden’ en misschien zelfs ‘heiligen’? Natuurlijk niet, maar de aanmoedigingen hielpen wel. Tegelijk dacht ik: wat zou het geweldig zijn als de echte ‘helden’ af en toe zo zouden worden toegejuicht.
Ik zie het al voor me: de vuilnisauto rijdt de strijd binnen en de vuilophalers worden toegejuicht door mensen hangend uit het raam en staand voor de deur. ‘Helden, toppers! Waar zouden we zijn zonder jullie!’ Na de zomervakantie staat het schoolplein vol juichende mensen. Ook al voelen leraren en leerlingen buikpijn van de spanning, ze gaan toch maar weer: ‘Hou vol, ga door! Je kunt het!’ En bij de ingang van het verzorgingstehuis wordt het personeel dat weer bedden gaan verschonen en mensen gaat wassen toegezongen: ‘O, when the Saints go marching in.’
En voor wie dat juichen maar ongemakkelijk vindt: Het kan ook op een andere manier, zoals die onbekende medefietser deed die me bibberend van de kou op de dijk bij Holwerd zag staan, wachtend op mijn medefietsers en die me later in Bolsward weer zag en vroeg of ik het weer een beetje warm had en me hartelijk succes wenst. Gewoon een beetje aandacht van ‘zomaar iemand.’ Bedank degene die je stad, je dorp schoonmaakt af en toe eens persoonlijk, maak een praatje met de leerkracht van je kind of met degene die je oude moeder verzorgt.
Ik kom volgend jaar graag weer fietsen in het mooie Fryslân, maar als er dan geen mensen langs de kant staan, omdat de echte helden moeten worden toegejuicht, vind ik dat niet erg. Al hoop ik natuurlijk dat jullie ons toch ook nog een beetje willen aanmoedigen.
Ik heb het mooiste werk dat ik me kan voorstellen. Het verbaast me telkens weer dat er maar zo weinig mensen hetzelfde willen doen. Dat er een tekort is en dat het alleen maar groter dreigt te worden. Waarom zou je, als je er de capaciteiten voor hebt, geen dominee willen worden?
Natuurlijk kan ik best wel wat redenen bedenken. Het heeft een suf imago. Dat heeft christen zijn voor veel mensen sowieso, maar als je dan wat in de kerk wilt doen, kun je in qua imago toch beter pionier of kerkplanter worden, of iets buiten de bestaande kerkelijke structuur doen. Bovendien leef je als dominee in een glazen huis; iedereen vindt wat van je. Je moet je voegen in een strak stramien, met weinig ruimte voor eigen denken en opvattingen. Je moet altijd maar beschikbaar zijn en ten slotte is de toekomst onzeker. Is dominee niet zoiets als kapitein worden van een zinkend schip?
Onzin
Zulke en andere dingen zie en hoor ik regelmatig voorbij komen als het over dominee-zijn gaat. Het lijkt mij complete onzin. Het enige wat klopt is het suffe imago. Maar het werk is helemaal niet suf. Ik ken weinig beroepen met zoveel vrijheid om te bepalen op wat voor manier je je werk aanpakt, hoe je je tijd indeelt, welke werkzaamheden je precies vervult met daarbij ook nog een minimum aan verantwoordingsplicht. Mijn tijd gaat niet voor meer dan 20% op aan administratieve bezigheden zoals dat bijvoorbeeld schijnt te gelden voor mensen die werken in de zorg. En bij dat alles: er is veel ruimte en tijd om je eigen visie te ontwikkelen op je werk en die vorm te geven. Dat wordt zelfs van je verwacht.
Nu kan dat laatste ook benauwen: een visie moeten hebben in zo’n complexe tijd op geloof en de kerk, terwijl je dat zelf ook ingewikkeld vindt. Je weet niet soms niet eens zeker of je wel echt gelooft. Hoe zou je dan mensen kunnen helpen bij hun geloof? Het is een vraag die me zelf ook af en toe overvalt: hoe moet ik mensen over God vertellen, ik weet zelfs niet eens goed wie Hij is en of Hij er is.
Tijd om na te denken
Tegelijk heb ik gemerkt dat dominee-zijn me heel veel gelegenheid geeft om over die vragen na te denken. Daarvoor word ik om zo te zeggen betaald. Om te mediteren, te studeren, te bidden, na te denken over de grote vragen. Want de vragen die ik heb, blijken heel vaak de vragen te zijn van anderen: Waarom lijkt God niets te doen tegen het kwaad in de wereld? Is Hij er wel? Houdt Hij wel echt van ons? Hoe relevant is geloven in God nog? Is geloof nog wel van deze tijd? Enzovoort.
Dat soort vragen hebben lijkt me eerder nodig voor een predikant dan een hindernis. Juist door telkens weer door die vragen heen te gaan en ze niet naast me neer te leggen, heb ik de mensen iets te vertellen, wat overigens niet wil zeggen dat ik ‘de antwoorden’ weet.
Op de eerste rij
Ik denk vaak dat God mij als predikant heeft geroepen, omdat ik het moeilijk vind om te geloven. Als ik geen dominee was, had ik het misschien allang opgegeven. Doordat ik dominee ben, mag ik, zoals een collega van mij laatst zei ‘op de eerste rij zitten, terwijl God aan het werk is.’
Dat is zo in allerlei situaties. Bij de voorbereiding van de preek studeer ik op de Bijbeltekst. Mijn belangrijkste vraag daarbij is: wat doet God en waarom is dat goed nieuws? Al studerend krijg ik steeds meer zicht op wat God doet, heeft gedaan en zal doen. De uitdaging is natuurlijk vervolgens ook om te ontdekken of en hoe God hetzelfde uit de tekst nog steeds doet.
Om dat op het spoor te komen helpen ook de andere onderdelen van het werk. In de persoonlijke gesprekken met mensen krijg ik vaak persoonlijke en intieme verhalen te horen. Het gaat nogal eens over heftige gebeurtenissen of situaties, maar ook over hoe God daarbij was of juist afwezig leek. Mijn werk in die gesprekken is meestal niet meer dan luisteren en proberen te zien waar God in het leven van die ander aan het werk was en is. Ik vind het heel bijzonder dat ik mag doen. Wat ik in de Bijbel lees, zie ik in mijn werk waar worden: juist in de pijn, de moeite, de eenzaamheid, het aan de kant gezet zijn is God aanwezig. Vaak word ik in die gesprekken minstens zoveel in mijn eigen geloof bemoedigd als de ander.
Ik los niets op
Tegen mijn vrouw, die therapeut en hulpverlener is, zeg ik ook wel vaak plagend dat zij een veel moeilijker beroep heeft dan ik. Van haar verwachten mensen dat ze de problemen oplost. Ik los niets op hoef alleen maar te luisteren en te zien naar wat God aan het doen is. En als we dat niet zien, is het mijn taak niet om God tevoorschijn te toveren, maar om die vraag dan maar bij Hem neer te leggen.
God is aan het werk en soms maakt Hij zelfs gebruik van wat ik doe. Een jongere die me vertelde dat hij belijdenis durfde doen door de manier waarop ik op catechisatie over God vertelde. Families die (weer) met elkaar in gesprek kwamen, omdat ik hen vroeg een keer met mij te praten om de begrafenis van moeder of vader voor te bereiden.
Barsten
Het gebeurt nogal eens dat mensen me meelijdend aankijken: als dominee zal ik het wel heel zwaar hebben. En natuurlijk zijn er momenten die moeilijk zijn. De mooiste dingen in het leven zijn niet altijd de makkelijkste. Ik kan het bijvoorbeeld slecht verdragen als ik een conflict heb met iemand in de kerk, of als mensen me vertellen dat God en geloven hen niets meer zegt. En soms voel ik me onmachtig, te weinig gelovig, te zwak om dit werk te doen. Maar het bijzondere bij mijn werk is, dat er heel veel ruimte voor is om hier open over te zijn. Niet alleen tegenover God, maar ook in de kerk. Niemand verwacht dat ik een supergelovige ben die alles kan en veel mensen zijn graag bereid om me te helpen bij dat wat ik lastig vind. Ik heb het al heel wat keren gemerkt: kwetsbaarheid, openheid en eerlijkheid worden in de kerk over het algemeen enorm gewaardeerd. Dat lijkt mensen soms meer in hun geloof te helpen dan wat dan ook. Waarschijnlijk, omdat juist door de barsten heen het licht van Gods werk zichtbaar kan worden.
Ik mag op de eerste rij zitten, terwijl God aan het werk is. Dat is mijn werk. Want op zondag is het weer mijn taak om te danken voor wat Hij heeft gedaan. Dan moet ik wel goed opletten natuurlijk.
Ik kan er nog veel meer over vertellen. Bijvoorbeeld dat het predikantschap ook unieke kansen geeft om juist ook met niet-christenen van gedachten te wisselen over geloof en zin. Dat juist je studie je helpt om hierover een zinvol gesprek te voeren. Of dat je heel veel plezier en vreugde kunt beleven aan het samen zijn met mensen op de diepte- en hoogtepunten in hun leven. Maar ik stop. Als je nog meer wilt horen of lezen: ik deed een tijdje geleden mee aan de campagne ‘Ik ben’. Daar kun je ook verhalen van andere collega’s horen en zien. En nog leuker: als je er een keer met mij over door wilt praten – van harte welkom! Ik zou dat goed snappen, want wie wil er nu niet op de eerste rij zitten om God aan het werk te zien?
Ik schreef voor zondag een brief aan de gemeenteleden van de Bazuinkerk. Omdat ik denk dat meer mensen hier iets aan zouden kunnen hebben, plaats ik hem ook op mijn website.
13 nov. 20
Beste broers en zussen van de Bazuinkerk,
Zoals je misschien al in de liturgie hebt gezien, wordt er zondag in de kerkdienst een belijdenis van schuld uitgesproken. Ik kan me goed voorstellen dat dat je overvalt. Ik zal er in de kerkdienst meer over zeggen, maar ik wil dat ook in deze mail vooraf doen aan de hand van twaalf vragen
Waar gaat het over?
In de liturgie staat een liturgie met een schuldbelijdenis over de houding van de kerk ten opzichte van de Joodse gemeenschap in de tijd van de Tweede Wereldoorlog. Het gaat daar over nalatigheid – onder andere dat ‘we’ zwegen tegen antisemitisme, onderdrukking en wegvoering van de Joden. Dat we Joden die terugkwamen niet genoeg hielpen.
2.Maar er gebeurden toch juist vanuit de kerk toch ook veel goede dingen?
Sommige mensen stuit zo’n schuldbelijdenis tegen de borst, bijvoorbeeld omdat zij zelf familie hebben die zich wel met gevaar voor eigen leven ingezet heeft tegen de Jodenvervolging. Dat is te begrijpen. Daarom wordt in de verklaring ook juist met dankbaarheid die inzet genoemd. De kerk en kerkmensen hebben niet alleen gezwegen, maar op belangrijke momenten ook gesproken. Professor Schilder, bijvoorbeeld hier uit Kampen, belandde daarvoor al aan het begin van de oorlog om in de gevangenis. Tegelijk moeten we zeggen dat de gereformeerde kerk niet alleen uit helden en verzetsstrijders bestond. Integendeel. Er waren ook verraders en heel wat mensen die zich op de vlakte hielden.
3. Ik was er niet bij. Hoe kan ik dan schuld belijden?
Het gaat in de verklaring over dat ‘wij’ nalatig zijn geweest. Maar wij waren er toch helemaal niet bij? Dat is letterlijk gezien natuurlijk ook zo. Daarom begint de verklaring ook met de zin ‘Vanuit onze verbondenheid met de kerk van vroeger tijden’. Daar zit de erkenning in dat we als mensen niet op onszelf staan. Zonder onze voorouders waren wij er niet geweest. Je staat daar niet los van. Zoiets zegt Jezus ook tegen de schriftgeleerden en farizeeërs: ‘jullie zeggen: “Als wij geleefd hadden in de tijd van onze voorouders, zouden wij ons niet zoals zij schuldig hebben gemaakt aan de moord op de profeten.” Daarmee erkennen jullie zelf dat jullie kinderen zijn van hen die de profeten vermoord hebben.’ (Matteüs 23:30-31)
En in de kerk geldt dat ook nog op een andere manier. We maken deel uit van ‘de kerk van alle tijden en plaatsen’. We vormen een eenheid ook met degenen die ons zijn voorgegaan. Zij horen ook bij ons en wij bij hen. Samen vormen we het ene lichaam van Christus, het ene volk van God. Ook verraders, wegkijkers en egoïsten maken deel uit van dat lichaam. Dat hele lichaam heeft de vernieuwing van Christus nodig.
Datzelfde besef zie je bijvoorbeeld ook bij de profeet Daniël. Hij wordt al jongen al naar Babel gevoerd. Toch spreekt hij een uitgebreid gebed uit om schuld te belijden over de tijd dat alle Israëlieten nog in hun land woonden en gaat daarmee honderden jaren terug in de tijd. Je een weten met de generaties voor je en ook in hun naam schuld belijden is in onze geïndividualiseerde levens misschien moeilijker, maar kan toch goed om te doen zijn.
4. En toch… ik voel er niet zoveel bij
Hoewel schuld, schuldgevoel en schuldbelijdenis snel aan elkaar koppelen gaat het in de erkenning van schuld niet allereerst over het gevoel, maar over de erkenning – wij zijn tekort geschoten. Daar kan ook een gevoel bij komen, maar ook zonder dat gevoel heeft de erkenning van schuld haar waarde.
5. De Nederlandse samenleving schoot tekort, maar waarom zouden we als kerk apart schuldbelijdenis doen?
Juist de kerk heeft een speciale band met het Joodse volk – ook als dat niet zo beleefd wordt. God sloot eerst zijn verbond met Israël en later door Jezus – vertegenwoordiger van dat volk – ook met ons. Het Joodse volk is om zo te zeggen de oudste broer van de kerk. Of misschien nog beter gezegd: niet-Joodse christenen zijn toegevoegd aan het verbond dat God al met de afstammelingen van Abraham had. In de kerk is dat vaak vergeten en antisemitisme kon juist ook tot bloei komen doordat vanuit de kerk naar Joden werd gekeken en over hen werd gesproken als ‘Christusmoordenaars’. In plaats van dankbaarheid en respect naar de Joden werd er juist vanuit de kerk vaak haat en verachting gezaaid. Dat was al eeuwenlang aan de gang en was een van de belangrijkste voedingsbodems voor het antisemitisme in de Tweede Wereldoorlog.
6. Waarom nu?
Eigenlijk is dat een pijnlijke vraag. Waarom zo’n schuldbelijdenis pas 75 jaar later. Het lijkt erop dat we makkelijk schuld vergeten dan om vergeving vragen, zei iemand tegen mij toen we het hierover hadden. Hetzelfde hebben we gezien bij de erkenning van de kerkscheuring in 1967. En ook buiten de kerk: 75 jaar na de bevrijding zei onze koning dat zijn overgrootmoeder tekort geschoten was in het aandacht hebben voor de Joodse slachtoffers. 75 jaar na de bevrijding komt de NS met excuses voor de medewerking aan het transport van Joden en anderen naar de kampen. Dat het zo lang moest duren. Vandaar dat de verklaring zegt ‘al te lang hebben we onze stem niet laten horen.’
7. Maar waarom precies nu?
Rond 75 jaar bevrijding zijn er verschillende initiatieven min of meer gelijker tijd ontstaan tot deze schuldbelijdenis vanuit de kerken, mede ook door uitspraken van de koning, de NS en de premier. Zo kwam de PKN tot een schuldbelijdenis bij de herdenking van de Kristallnacht op 8 november, het begin van de massale Jodenvervolging in Duitsland in 1938. Aan de kerken van de CGK, GKv, NGK, Gereformeerde Bond is gevraagd om deze zondag een belijdenis van schuld voor te lezen.
8. Waarom hebben we het er niet eerst over gehad? Is dit niet teveel van bovenaf opgelegd?
De initiatiefnemers uit de diverse kerken hebben ervoor gekozen om het gesprek over de schuldbelijdenis niet publiek te voeren, om zo nakomelingen van slachtoffers door een pijnlijke discussie niet nog verder te beschadigen. Ze hebben deze verklaring wel met heel wat mensen gedeeld en vervolgens gevraagd deze verklaring ongewijzigd zondag in de kerk voor te lezen, om zo als kerken zoveel mogelijk uit een mond ook naar de Joodse gemeenschap te spreken.
Hoewel ik dat goed begrijp, vind ik het jammer. Juist omdat het nu zo van buitenaf naar ons toekomt, kan dit het gevoel geven dat het niet onze schuldbelijdenis is. Het kan daardoor ook gebeuren dat je daardoor niet of moeilijker de woorden van de schuldbelijdenis voor je rekening kunt nemen. Dat begrijp ik goed. Tegelijk vond ik het alternatief – dan maar de schuldbelijdenis niet doen of later – ook niet fraai. Juist vanuit de eenheid van de kerk in verleden en heden leek het me goed om nu wel mee te doen.
9. Wat vinden Joodse mensen ervan?
In de media hebben diverse Joden gereageerd. Sommigen waren blij met een schuldbelijdenis en zien het als een belangrijke erkenning. Van anderen hoefde het niet zo, al is er ook blijdschap met de steun tegen het huidige antisemitisme.
10. Voor wie doen we dit?
Allereerst voor onszelf als kerk. Het is een erkenning van falen, van tekort schieten. Niet om op afstand een oordeel uit te spreken over degenen die ons voorgingen, maar juist ook om te erkennen dat wij deel uitmaken van dezelfde kerk als zij. Hoewel we niet in dezelfde situatie zijn, weten we dat wegkijken, anderen tekort doen, zwijgen waar we moeten protesteren ook nu nog te vaak gebeurd. We erkennen deze schuld om daarmee met onszelf en met God in het reine te komen. Hopelijk kan het ook helpen om met de Joodse gemeenschap in het reine te komen. Onder Joden is veel wantrouwen tegenover christenen, die goed te begrijpen is als je weet wat er allemaal gebeurd is.
11. Waar kan ik meer informatie vinden?
Dit is al heel veel informatie, maar als je nog meer wilt weten, kijk dan eens op de website van Yachad, de organisatie die namens de GKv relaties onderhoudt met het Joodse volk. Hier vind je ook meer over de achtergronden van de verklaring. Ook is er de afgelopen in het Nederlands Dagblad en Trouw veel geschreven over dit onderwerp.
12. Zoveel tekst… kan ik er ook iets bij zien?
Jazeker. Hieronder zie je een schilderij van Marc de Klijn getiteld ‘Aanklacht’ (bron: ArtMaHe). Mark de Klijn is van Joodse afkomst en was jarenlang lid van de Eudokiakerk. Een aantal jaren geleden is hij met zijn vrouw geëmigreerd naar Israël. ‘Aanklacht’ toont een donker landschap met grauwwitte kerken die op hoge palen onbereikbaar verheven boven de vernietigingsovens staan. In het donker tussen de doden en de stervenden is één klein kerkje te zien en maar een paar helpende mensen.
Geloven in God kan soms zo abstract lijken. ‘Uiteindelijk
komt alles goed’ zeggen we tegen elkaar. Maar wat heb je eraan als je moe, depri
en lusteloos wordt van het c-woord, niet weet hoe lang het nog duurt, bang bent
voor alles wat er nog komt of het soms gewoon zou willen schreeuwen van
frustratie?
Het geloof dat alles eens goed komt is dan maar een schrale troost. Het is te vaag, te ver weg. Wanneer dan? Hoe dan? Wat zal het dan goed zijn? Ben ik er dan ook bij, enzovoort. Eerlijk gezegd heb ik daar vaak maar weinig aan. Teveel is nu nog niet goed.
Ben ik dus geen goed christen, geloof ik niet genoeg? Die gedachte komt wel vaak bij me op. Toch denk ik dat er hier iets anders aan de hand is. De kern van het christelijk geloof is niet dat alles goed komt. Het gaat in het christelijk geloof niet om een of ander hoopvol principe, maar het gaat om God, om Jezus, om de heilige Geest.
Of iets concreter: het gaat er niet om dat alles goed komt, maar dat Jezus alles goed maakt. Als je het verschil niet gelijk ziet, snap ik dat. Het kostte mij ook even. Ik leerde het onlangs opnieuw van Karl Barth (1886-1968). In het afgelopen jaar heb ik samen met een aantal collega’s en met hulp van Barend Kamphuis gedeelten uit zijn werk gelezen. Barthvertelt het verhaal van J.C Blumhardt die twee jaar lang telkens weer bad voor Gottliebin Dittus, een vrouw met ernstige ziekteverschijnselen. Volgens Blumhardt wees alles erop dat zij bezeten was door een demon. En dus bad hij voor haar steeds weer. Na twee jaar genas zij, maar op een wonderlijke manier. De zus van Gottliebin, die hier sterk bij betrokken is geraakt, schreeuwt het opeens uit: ‘Jezus is winnaar.’ Volgens Blumhardt klinkt de stem nauwelijks als een menselijke stem, maar als van ‘satansengel.’ De demon moet tandenknarsend erkennen dat Jezus gewonnen heeft. (Zo kom je dat bijvoorbeeld ook in de Bijbel tegen in Marcus 1:23).
Je kunt bij dit verhaal interessante vragen stellen over demonen
en psychiatrische ziektebeelden. Maar dan mis je het belangrijkste van wat
Blumhardt uit deze ervaring leerde. Hij zag zijn inzet voor Gottliebin als
deelname aan een gevecht dat Jezus voerde en waarin Jezus de overwinning
bracht. Dat Jezus overwinnaar geloofde Blumhardt ook al voor haar genezing.
Juist daarom bleef hij maar bidden. En tegelijk was het wel een echt gevecht
tegen het kwaad. Blumhardt vertelt dat hij het op een gegeven moment uitroept:
‘Heer Jezus, help mij! We hebben lang genoeg gezien wat de Duivel doet. Nu
willen we zien wat Jezus kan!’
Je lot leggen in de hand van een persoon is spannend. Je moet maar hopen dat die ander kan en wil doen wat jij nodigt hebt. Het lijkt daarom gemakkelijker te vertrouwen op algemeen geldende principes. Dat doe ik in mijn dagelijks leven ook bij allerlei zaken. Als de klok aangeeft dat het kwart voor elf is, den ik: tijd om naar te gaan. Enzovoort. Tegelijkertijd: als het er echt op aan komt heb je niet zoveel aan ‘algemene waarheden’, maar wil je mensen om je heen die van je houden. In het geloof is het voor mij niet anders. Een algemene waarheid helpt me niets. Maar de Persoon Jezus Christus kan ik vragen om te helpen en om bij me te zijn. Aan Hem kan ik mij toevertrouwen. Dat is dus ook spannend. Soms vind ik troost en bemoediging, soms niet. Soms raak ik gefrustreerd, zoals Blumhardt – ‘we nu al lang genoeg gezien wat de Duivel doet!’ Waarom laat U niet zien wat U kunt?’ Ik begrijp vaak niet waarom gebeurt wat er gebeurt. En toch, Jezus is de enige die kan helpen en wie ik me kan toevertrouwen. Ik reken erop dat Hij alles goed maakt en tot die tijd bij ons is.
Eerlijk gezegd heb ik meestal niet zoveel met gepraat over
‘de hemel’. Het is mij te vaag, te zweverig, te onaards. Maar het afgelopen
weekend kreeg ik toch een blik in de hemel.
En het deed me goed.
Ik was met Idelette in Ootmarsum, een
stadje in Twente, beroemd geworden door zijn schilder Ton Schulten. Idelette
wilde naar zijn museum en ik wilde niet vervelend doen, dus ik ging mee. Maar
eerlijk gezegd dacht ik dat ik het intussen wel gehad had met de schilder die
schilderijen aan de lopende band lijkt te maken en landschapjes schildert in
vlakken uitbundige kleuren. De museumwinkel die we eerst kort bekeken
bevestigde het beeld: kalenders, notitieboekjes, servies, een puzzel,
servetten, koelkastmagneten, alles is te koop met een schilderijtje van
Schulten.
Voordat we de schilderijen gingen zien, bekeken we eerst een
documentaire over Schulten. Ik vond het een bijzonder verhaal. Ton Schulten
maakte begin jaren negentig een verkeersongeluk mee waarbij een vriend om het
leven kwam en waarna hijzelf dagenlang in coma lag. In die tijd zag hij een
indrukwekkend visioen en licht. Zoals hij zei: Op een dag hoopt hij dat nog te
schilderen. Maar tot die tijd is in al
zijn schilderijen iets van de dat licht aanwezig. Volgens de film zijn er mensen
die weten dat ze nog maar korte tijd te leven hebben die naar het museum komen
om daar troost te vinden bij Schultens schilderijen.
Toen ik de schilderijen goed bekeek begon ik dat begrijpen.
De grote schilderijen nodigden me uit om het afgebeelde landschap in te
stappen. Veel landschappen leken deels afgeschermd door half doorzichtige
gordijnen, die een ruimte open lieten, waardoor ik naar binnen zou kunnen. Vaak
was daar ook precies een weg waarop ik mijn eerst passen zou kunnen zetten. De
landschappen waren licht, en vrolijk. Maar het licht kwam niet van de zon. Dat
was vaak maar een waterig zonnetje. Het landschap werd door iets anders
verlicht, nog sterker dan de zon. En toch bleef het liefelijk. Het deed me
denken aan een Bijbeltekst – ‘het licht van een lamp of het licht van de zon hebben
ze niet nodig, want God, de Heer, zal hun licht zijn.’ (Openbaring 22:5). Inderdaad, een tekst
over de hemel die op aarde neerdaalt.
En dat zie ik in die schilderijen. Al
zegt Schulten in de film dat onze toekomst ‘daarboven’ is, zijn schilderijen
zijn niet zweverig, vaag of onaards, zoals zoveel afbeeldingen van de hemel.
Het zijn landschappen van deze aarde. Opvallend vond ik dat ik nergens mensen,
auto’s of fietsen zag afgebeeld. Wel huizen en boerderijen. Alsof deze huizen klaargemaakt
nog wachten op hun inwoners.
De vraag die Willem Wilmink stelde en die op de muur staat bij de ingang van het museum vat mijn beleving treffend samen:
Ik denk bij menig schilderij van hem: Is dit Ootmarsum of Jeruzalem? Waarheen is het dat Schulten ons geleidt: ’t beloofde land of onze kindertijd?
Wat moet je je voorstellen bij ‘God’? Ik moet eerlijk zeggen dat ik dat ook als christen en als predikant lastig vindt. Maar wat bedoel ik dan, als ik het over God heb?
Ik hoorde iemand God eens omschrijven als ‘dat mannetje in de hemel’. Ik denk dat dat een goede omschrijving is van een beeld dat veel mensen bij God hebben. God als een mythisch wezen. Waar mensen vroeger in geloofden. Toen ze ook nog geloofden in bosgeesten, elfjes of kabouters. Toen mensen nog meenden dat de bliksem goddelijke pijlen uit de hemel waren. Maar die tijd is voorbij. God als persoon vind ik maar moeilijk voorstelbaar. Is dat niet iets voor kinderen: zoals die ook geloven in Sinterklaas of een onzichtbare vriend(in) hebben?
Ik denk zelf bij God daarom vaak aan het Goede, de
Schoonheid, het Ware. Aan de Liefde tussen mensen, de Liefde voor muziek, de
natuur, de wetenschap, de kunst. God is samenzijn met anderen, de gezelligheid,
de verbondenheid, het genieten van het lichaam in vrijen, in sport en spel. Dat
alles is God of moet ik zeggen: daarin is God? Want als God in die dingen
opgaat, dan is ‘God is goed’ slechts een tautologie. ‘God is liefde’ zegt dan
niets nieuws, want het goede is God en God is het goede. Of de liefde is God en
God is de liefde. Waar zouden we dan nog het woordje ‘God’ voor gebruiken?
Dat heeft alleen zin als God ook nog meer is dan wat wij zien en ervaren. Hij (zij?) is niet alleen het Goede en de Liefde, maar is er ook de Bron van. God is dan ook een geheim. Iets of Iemand die daar achter dat alles is.
De Bijbels zegt ‘niemand heeft ooit God gezien, maar de enige Zoon… heeft Hem doen kennen’ (Johannes 1:18). In Jezus Christus leren volgens het christelijk geloof wij God kennen. Dat betekent dat God ook een persoon is. Maar om van God niet een al te simpele kinderlijke projectie te maken – nergens in de Bijbel staat dat wij moeten geloven als kinderen! – is het van belang het eerste deel van die uitspraak niet te vergeten ‘niemand heeft ooit God gezien’. Johannes voegt er in zijn eerste brief aan toe: ‘maar als we elkaar liefhebben, blijft God in ons’ (1 Johannes 4:12). Dus inderdaad: God is in ons als we verbonden zijn aan elkaar als mensen. In dat goede ervaar ik iets van God.
Vanuit mijn toch grotendeels links-christelijke wat intellectuele bubbel was ik verbijsterd door de overwinning van Baudet en de zijnen. Wat brengt mensen ertoe voor deze partij te stemmen? (‘Op deze man’ wilde ik schrijven, maar dat kon in dit geval niet.) Om niet bijna een op de vijf stemmers zomaar als achterlijk af te schrijven, heb ik geprobeerd rustig naar zijn overwinningsspeech te luisteren. Dat luisteren is me gelukt, maar erg rustig kon ik er niet onder blijven.
Ik moet toegeven, ik begrijp het een stuk beter. Ik begrijp
dat Baudet niet alleen aantrekkelijk is zoals zoveel narcisten dat zijn door hun
manier van doen, maar ook door wat hij zegt. En daar werd ik erg onrustig van.
Allereerst maakt hij indruk met zijn preek tegen de ketterij van de bestuurders
en het sociale, culturele en politieke klimaat. Juist het gebruik van het soort
woorden dat verwacht in een preek – ‘ongeloof’, ‘ketterij’, ‘altaar’, ‘vereren’,
‘afgod’ – raakt een snaar. Het zijn geen platte technocratische redeneringen,
maar Baudet wil iets diepers aanspreken. Het hart, de liefde, het verlangen.
Baudet is in zijn toespraken domineeser dan de meeste dominees die ik ken. Baudet
geeft af op het feit dat de leden van ‘het kartel’ in niets geloven, ze leven
in ‘het spirituele vacuüm’, het gebrek aan liefde voor cultuur, land en
geschiedenis. De bestuurders en de cultuurdragers – onderwijs, universiteit,
kunstenaars – verkwanselen ‘onze’ belangrijke waarden. Ze geloven nergens meer
en lijden slechts aan een schuldgevoel, aan zelfhaat. Daarom offeren ze 1000
miljard Euro op aan de afgod van de transitie, terwijl de aarde er niets beter
van wordt. Daarom verkwanselen ze ‘onze’ cultuur.
Baudet verlost van dat schuldgevoel en laat zijn hoorders weten
ze zich niet langer schuldig hoeven voelen over hun al dan niet openlijk geuite
angst en afkeer voor de vreemdeling, voor dat wat anders is. Ook schuldgevoel
over aantasting van het milieu is niet nodig. We moeten weer leren trots te
zijn. En niet alleen dat. Daarvoor moest gevochten worden. Daarvoor moeten wij
naar het front trekken. Daarvoor moeten wij de vijand verslaan om onze Boreale
cultuur te beschermen. Om het straatbeeld qua architectuur en qua mensen die
daar lopen weer echt van ‘ons’ te laten zijn.
Baudet is slim genoeg om zich niet te vereenzelvigen met
fascisme, maar gaat een flirt niet uit de weg. Hij heeft het over onze ‘boreale’
beschaving, een term die o.a. Le Pen gebruikte voor zijn racistische ideeën.
Desgevraagd door het AD
zegt Baudet dat hij het een mooie term voor het licht vindt dat vanaf de
Noordpool schijnt en daarom ‘een mooie, poëtische aanduiding van de westerse
wereld’. Baudet vergist zich of probeert zich eruit te kletsen want Aurora
Borealis = Noorderlicht, waarbij Borealis ‘noordelijk’ betekent. Ik geloof niet
dat Baudet het woord ‘zomaar’ gebruikt. Daar heeft hij goed over nagedacht, net
zoals over zijn hele toespraak.. Baudets verhaal doet denken aan toespraken uit
de jaren 20 en 30 van de vorige eeuw. Ook toen werd met name in Duitsland de
politieke en culturele elite gehekeld. Zij zouden het land verkwanseld hebben,
nergens meer in geloven. De zon leek bezig onder te gaan, zoals dat nu ook
volgens Baudet het geval is. En daarvoor was er een nieuwe beweging van mensen
die weer ergens in geloofden. Een beweging die door miljoenen werd gevolgd,
omdat die het hart, de liefde het verlangen van mensen aansprak.
Dat doet Baudet ook: liefde, verlangen en het hart aanspreken.
Het gaat niet alleen om angst maar ook om een groot ideaal: liefde voor cultuur
en geschiedenis. Daarbij verlost hij zijn aanhangers van hun schuldgevoelens en
ze roept ze tenslotte tot strijd, het gevecht aan het front. Ook dat laatste
heeft meermalen eerder in de geschiedenis geklonken.
Ik geloof met Baudet dat er in onze cultuur en samenleving vaak een spirituele leegte is. Ik herken de schuldgevoelens en het verlangen me ergens met hart en ziel voor in te zetten. Gevaarlijke ketters weten iets in ons aan te boren wat er echt is. Maar de weg van Baudet is een doodlopende dwaalweg. Verlossing van schuldgevoelens, misschien. Maar verlossing van schuld zo zeker niet. De god die Baudet wil aanprijzen lijkt mij teveel op het beest dat al te vaak en al te veel mensen heeft verpletterd en verslonden.
‘Waarom studeer je theologie?’
‘Omdat ik van God houd.’
Ik praat met de vrouw van de evangelist en leider van een klein kerkgenootschap in Zuid-Azië met wie ik de training over preken leidt. Voordat haar kind geboren is, kreeg ze thuis privéles van een bijbelschooldocent. Als haar kind iets groter is, hoopt ze ermee verder te gaan. Engels spreekt ze maar mondjesmaat en misschien dat er ook daardoor zo’n eenvoudig en indrukwekkend antwoord komt ‘omdat ik van God houd.’ Ik vraag me af of ik in Nederland een theologiestudent dat wel eens zo heb horen zeggen.
Ze studeert ook theologie om haar man te kunnen bijstaan. Hoewel het hier in sommige opzichten op Nederland lijkt – er is prima wifi, het televisietoestel in de logeerkamer is groter dan het scherm bij ons in de huiskamer – is heel veel toch echt anders. Zo zit tijdens de training bijna iedereen op de grond, alleen de ouderen krijgen een stoel en ik. Want ik ben te gast en de trainer. Ik besluit mijn Nederlands allergieën voor standen te negeren te negeren in de hoop dat ik dan meer bereik dan door hen direct voor het hoofd te stoten door deze gastvrijheid niet te aanvaarden. Soms is dat overigens wel lastig: als we eten, zit ik aan tafel met mijn co-trainer. Zijn vrouw staat bij ons om ons te bedienen. Dat hoort zo. Net zoals dat de paar vrouwen die de training ook volgen vrijwel alleen iets zeggen als hen iets wordt gevraagd.
Maar goed, ik ben niet gekomen om dat even te veranderen. En bovendien, bij ons is niet alles beter? Overal in Zuid-Azië waar ik geweest ben is het eten beter dan in Nederland. Dat is eenvoudig te verklaren. Hier wordt uren gewerkt om een maaltijd te bereiden. En dat proef je absoluut. Is het zo’n vooruitgang dat wij het te druk hebben met werk buitenshuis, sociale media en onze hobby’s, dat we voor goed eten veel minder tijd hebben? En ja, ik vraag me tegelijkertijd af of de vrouwen die hier uren in de keuken zitten misschien ook niet liever buitenshuis zouden willen werken.
Maar ik dwaal af. Ik vertelde dat de vrouw van de evangelist theologie studeert om haar man te helpen. Hij bezoekt het platteland om mensen over Jezus te vertellen. Dat is letterlijk wat hij doet. Hij komt in dorpen waar de mensen meestal moslim zijn. Hij vertelt hen verhalen over Jezus, vaak vanuit de Koran. Hij laat zien dat Jezus veel wonderen deed en mensen genas, terwijl Mohammed dat volgens de Koran lang zoveel niet doet. Zo raken mensen geïnteresseerd in Jezus. Tegelijk is dit een gevaarlijke missie. Hoewel de overheid christenen beschermt, kun je als christen omdat je over Jezus vertelt in elkaar geslagen of zelfs gedood worden door moslims. Moslims die christen worden, wachten meestal ook lange tijd voor ze het hun familie durven vertellen. De consequentie is dan vrijwel altijd, dat hun familie niets meer van hen weten wil.
De deelnemers van de training die ik geef zijn voor een deel zelf christenen die vroeger moslim waren en zij delen het evangelie met moslims. Zij hebben vaak iets van dezelfde eenvoud als de vrouw van de evangelist. Hun liefde voor God en Jezus is sterk. En dat moet wel in een situatie waar christenen een kleine minderheid vormen, bedreigd en lastig gevallen worden en waar veel kerken leeg staan. In het verleden zijn er heel wat kerken gebouwd en mensen gedoopt, maar volgens de evangelist zijn de mensen niet verder onderwezen en getraind en worden kerkgebouwen nu gebruik als opslagplaatsen. Ik ben blij dat de training die ik geef deel uitmaakt van het TLT programma dat Verre Naasten hier organiseert. Die kan zeker helpen christenen verder te vormen.
Veel deelnemers ontbreekt het aan kennis en vaardigheden. Zo zijn ze erg blij met de training over preken, omdat ze zich realiseren dat eigenlijk niet goed weten hoe ze een preek moeten maken. Wat ze vaak doen is steeds weer een andere Bijbeltekst lezen en daar kort iets over zeggen of een verhaal bij vertellen. Dat kan eindeloos duren en veel richting zit er vaak niet in. Een van de deelnemers zegt opgelucht na de training: ‘Ik hoef helemaal niet zoveel verhalen te kennen om te vertellen in de preek, ik heb geleerd om gewoon uit de Bijbel te preken.’ Ik hoop dat ik naar Nederland iets mee kan nemen van zulke eenvoudige verwondering.
Afgelopen zondag was ik vrij. Ik bezocht ook een andere kerk. Het was een mooi oud gebouw dat al stamde uit de Middeleeuwen. Duizelingwekkend om te bedenken hoeveel mensen er al die eeuwen die kerk bezocht hadden. Hoeveel kinderen er gedoopt zijn, hoe vaak er getrouwd is, hoeveel mensen er vanuit die kerk begraven zijn. Honderden jaren heeft het geduurd, maar tijdens de kerkdienst vroeg ik me af of dat niet binnenkort afgelopen zou zijn.
Er was in de kerkdienst een speciaal moment voor de kinderen. De predikant deed het prachtig, maar er waren helaas niet meer dan drie kinderen in de kerk. Mijn zoon had even daarvoor al geconcludeerd dat hij de enige tiener in de kerk was. Voorin de kerk zat de kerkenraad. Het jongste kerkenraadslid leek me iets ouder dan ik. Wat zou er over tien of twintig jaar nog van deze kerk over zijn?
In mijn eigen stadje is al een kerk gesloten waar sinds de 12e eeuw elke zondag kerkdiensten werden gehouden. Nu zijn er af en toe nog bijzondere diensten of evenementen, maar vaak is hij ‘gewoon’ dicht op zondag. Het is een klein drama dat zich in veel kerken in Nederland al veel eerder afspeelde. De kerk waar ik werk, lijkt nog anders. Bij het kindmoment in de kerkdienst komen er tientallen kinderen naar voren. Zondagavond komen er tientallen jongeren voor ‘M8ig’. Ze ontmoeten elkaar en zijn onder leiding van betrokken vrijwilligers bezig met het geloof.
En toch. Ook bij ons is het niet meer als vroeger. In de kerkdiensten zitten er tegenwoordig ’s ochtends net zoveel mensen als er twintig jaar geleden ’s middags waren. We doen de middagdiensten nu samen met een andere kerk, en is de kerk nog niet halfvol. Steeds meer jongeren haken af. Tot een jaar of 16 doen de meesten nog wel aardig mee. Maar daarna verdwijnen er steeds meer buiten beeld. Het is niet langer vanzelfsprekend om belijdenis te doen, om naar de kerk te blijven of te geloven. En zelfs degenen die blijven lijken een veel minder sterk commitment te hebben dan vroeger: al jaren lukt het niet meer om bijvoorbeeld genoeg ouderlingen voor de kerk te vinden. Ziet onze kerk er over 20, 30 jaar net zo uit als de kerk waar ik zondag was? Of gaat het misschien nog veel sneller?
Dit jaar heb ik van de kerkenraad tijd gekregen om na te denken over de plek van jongeren in de gemeente. Op een bijeenkomst met jeugdwerkers van andere kerken in Kampen hoorde ik hetzelfde verhaal: jongeren vanaf een jaar of 16 haken af. Kun je ze erbij houden? Moet je dat wel proberen? Is de keuze niet aan hen? Kunnen we kerk zijn ook met oog op de toekomst, waar we nu al jongeren een belangrijke plek bieden om met ons te leren geloven?
Dat zijn zo wat vragen waar ik over nadenk en vooral ook met jongeren, jongerenwerkers, ouders en anderen over in gesprek ga om te ontdekken of en zo ja wat we dingen anders moeten doen. Daarnaast probeer ik me ook te oriënteren door te lezen. Zo lees ik op dit moment Growing Young en de blogs die daarover verschenen bij het Praktijkcentrum. Ik geloof niet in (simpele) oplossingen, maar ben wel op zoek naar wat we als kerk voor en met jongeren kunnen betekenen. Om mijn gedachten, ervaringen en indrukken te ordenen hoop ik daar de komende tijd wat meer over te schrijven.
De laatste tijd lijkt het weer ok om het als politicus te hebben over christelijk geloof. Of in elk geval over ‘de Joods-christelijke’ wortels of traditie. Ik vind het voor een deel ook wel een goed verhaal. Onze identiteit is dat iedereen gelijk is, dat iedereen mee mag doen, dat we niemand om geloof, ras, genderidentiteit, sekse, etc. uitsluiten. Je hoeft geen christen te zijn om die waarde hoog te houden, maar je kunt – ondanks alle uitsluiting door de kerk en door christenen – zeggen dat deze waarde diepe christelijke wortels heeft.
Meermalen heb ik meegemaakt dat mensen uit Azië of Afrika mij diep onder de indruk zeiden dat Nederland toch werkelijk een christelijk land is. Iedereen die ziek is kan in het ziekenhuis geholpen worden. Elk kind kan naar een goede school. Wie niet voor zichzelf kan zorgen heeft recht op hulp en uitkeringen. Dat is niet afhankelijk of je wel bij de goede kaste of familie hoort, of je wel genoeg geld hebt, genoeg macht, maar dat geldt voor iedereen. Dat vonden verschillende van mijn gasten typisch christelijk en misten ze in hun eigen land. Christenen geloven toch dat elk mens gelijk is voor God. Dat alle mensen geschapen zijn als Gods evenbeeld en dat Jezus gekomen is voor alle mensen?
Je kunt het ook uit de praktijk van een deel van de christelijke traditie aanwijzen: ziekenhuizen en verzorgingstehuizen waar iedereen die ziek is ongeacht positie of financiële middelen welkom is, zijn ‘uitvindingen’ van kerken en kloosters. Voor mensen die niet voor zichzelf konden zorgen was er hulp van de diaconie. Helaas ging die hulp van de kerk ook vaak samen met machtsspelletjes en zelfverrijking van bestuurders. Niets menselijk is kerkmensen vreemd. Het was vroeger wat dat betreft niet beter dan vandaag. Maar kort gezegd, ik kan ergens wel meekomen in dat beroep op Joods-Christelijke waarden. Het is een groot goed als je in een land leeft waar we ons best doen om elk mens gelijk behandelen. (Al moeten we toegeven dat nog steeds het ideaal beter is dan de werkelijkheid.)
Natuurlijk wil je dat beschermen tegen mensen die wel anderen willen buitensluiten en die homo’s, vrouwen, anders-gelovenden, atheïsten, enz. willen onderdrukken. En dus de dijken versterken, de grenzen zo veel mogelijk sluiten, zero-tolerance tegen asielzoekers die een misdrijf begaan, en de kinderen op school het volkslied te laten zingen bij de vlag, om hen goed onder te dompelen in de Joods-Christelijke traditie. En mensen ook weer aanleren vooral zei Buma vorige week om daar verantwoordelijkheid voor te nemen. Zich als gemeenschap in te zetten voor die waarden. Tja en dan wordt het toch ingewikkeld. Want de Joods-Christelijke traditie heeft het er niet zo op om met geweld mensen zo ver te krijgen dat ze ook die traditie aanhangen. Om hen in gemeenschappen te duwen waar zij die gemeenschappelijkheid moeten uitdrukken. Al zijn er helaas uit de geschiedenis van het christendom helaas heel wat voorbeelden van mensen die zich toch niet in konden houden en met al dan niet subtiel geweld anderen tot hun overtuigingen probeerden te dwingen.
Maar ik geloof niet dat dat de kern van de Joods-Christelijke traditie is. Jezus Christus is voor een deel naamgever van die traditie. Toen hij en alles waar hij voor stond met de dood bedreigd werd zei hij dat wie het zwaard opneemt er zelf door zal vergaan. Hij verdedigde zijn overtuigingen niet met geweld, maar liet zich er liever om doden. Hij vergeleek de verspreiding van zijn boodschap met een graankorrel. Die moet eerst sterven voordat hij vrucht kan dragen. Hij riep zijn volgelingen op om hun vijanden lief te hebben en te bidden voor degenen die hen wilden doden.
In de Joodse traditie is er een lied dat lijkt op een volkslied. Zoals volksliederen plegen te doen, begint dat bij de eigen identiteit waar men trots op is. De hoofdstad Sion (andere naam voor Jeruzalem) wordt bezongen:
Boven alle steden van Jakob [andere naam voor Israël]
heeft de HEER de poorten van Sion lief,
zijn vesting op de heilige bergen.
Van u wordt met lof gesproken,
stad van God.
Supertrots kun je wel zeggen: als God jouw stad de beste vindt, dan moet het wel een heel bijzondere stad zijn. Het vervolg is echter bizar:
‘Ik noem Rahab en Babel mijn getrouwen.
Filistea, Tyrus en Nubië zijn alle hier geboren.’
Met recht kan men van Sion zeggen:
‘Welk volk ook, het is hier geboren,
de Allerhoogste houdt Sion in stand.’
Rahab is een mythologische aanduiding voor een oermonster waarmee ook wel Egypte (grootmacht en vijand van Israël in de tijd van het ontstaan van dit lied) werd aangeduid. Babel is de supermacht die Jeruzalem verwoest heeft. Filistea en Tyrus waren de nabijgelegen militaire en economische tegenstanders en Nubië (Ethiopië) was voor Joden cultureel bijna het einde van de wereld. Van al deze tegenstanders zegt God in dit lied dat het zijn ‘getrouwen’ zijn en dat ze net zo thuis horen in de stad als de Joden. Hun identiteit is volgens dit ‘volkslied’ niet iets dat zij moeten beschermen, maar ‘de Allerhoogste’ houdt Sion in stand.
Ik snap heel goed als politici roepen dat ze hierop geen politiek kunnen bedrijven. Je vijanden liefhebben, iedereen welkom heten in je land of je stad, zelfs je grootste tegenstanders, in het geloof dat God je wel beschermt. Dat is absurd. Daarvoor moet je wel een heel groot geloof in de liefde (of in God, maar dat is uiteindelijk hetzelfde) hebben. Ik verwacht dat niet van politici. Ik vind dat zelf al moeilijk genoeg. Maar wees dan eerlijk en zeg gewoon wat je bedoelt: we hebben hier een leuk land met elkaar en dat willen we graag zo houden. Pech voor anderen die ook mee willen doen, maar dat vinden we te lastig. Die moeten het vooral zelf uitzoeken.