‘Ik weet het niet.’ Het zijn maar een paar woordjes, maar zo waardevol. Als Newton nooit ‘ik weet het niet’ had gezegd, hadden er nog zo veel appels in zijn boomgaard kunnen vallen, maar was hij nooit verder gekomen dan ze op te eten. Als Marie Sklodowska-Curie nooit bij zichzelf had gezegd ‘ik weet het niet’, zou ze waarschijnlijk geëindigd zijn als scheikundelerares op een privéschool, maar nooit twee Nobelprijzen gewonnen hebben. Nieuwsgierigheid en onderzoek, maar ook inspiratie en creativiteit beginnen altijd met niet-weten.
Dat zei de dichteres Wislawa Szymborska onder andere in haar toespraak toen zij in 1996 de Nobelprijs voor de literatuur aanvaardde. Ik moest daaraan denken toen ik het recent verschenen boek De stille stem: niet-weten als levenshouding van Jan Oegema las (Uitg. Nieuw Amsterdam). Niet-weten als levenshouding zorgt voor ruimte, openheid en tolerantie. Juist fanatici, dictators en volksmenners zijn mensen die altijd wel alles ‘weten’. Zij geven geen ruimte aan de twijfel, de nuance of het niet-weten. Er is maar één simpele waarheid: de hunne.
waarheid
Niet-weten vraagt inzet. Want het betekent onzekerheid. En we grijpen ons liever ergens aan vast. Oegema voert allerlei leermeesters ten tonele die ons schijnzekerheden uit handen slaan. De indrukwekkendste les komt misschien wel van Abel Herzberg, voorman van de Joodse gemeenschap na de oorlog. Na een lezing over die oorlog vraagt iemand hem: ‘Wat moeten we doen om te voorkomen dat onze kinderen weer slachtoffers worden?’ Herzberg antwoordt: ‘Dat is het probleem niet, mevrouw. Het probleem is hoe wij kunnen voorkomen dat onze kinderen beulen worden.’ De veilige indeling van daders en slachtoffers, van schuldigen en onschuldigen, is in een klap weg. Zo overzichtelijk is de wereld niet.
Het boek van Oegema is niet eenvoudig en leest niet lekker weg. Toch beleefde het al verschillende herdrukken en houdt Oegema er regelmatig lezingen over. Veel van zijn leermeesters leefden eeuwen geleden, maar hun lessen lijken juist bij deze tijd te passen. De tijd van de grote ideologieën is voor veel mensen voorbij. Of het nu het christendom was of het socialisme, de eenduidige waarheid die uitgedragen werd, staat velen tegen. Zulke grote verhalen worden geassocieerd met onderdrukking en groepsdwang.
Maar er is meer. Niet-weten biedt niet alleen openheid en ruimte voor het individu. Het houdt ook alle opties open. Zolang niets vast ligt, hoef je je ook nergens aan te committeren. En ook dat lijkt uitstekend bij onze tijd te passen. Onze welvaart heeft ons tot een bestaansniveau gebracht waar je vrijwel altijd kunt kiezen: welk telefoontje, welke auto, welke opleiding, welke partner, welke carrière. Dat zou ons gelukkiger moeten maken, want meer opties leggen we gemakkelijk uit als meer vrijheid. Maar het tegendeel lijkt het geval te zijn: de enorme keuzemogelijkheid maakt dat we het veel moeilijker vinden om ons ergens aan te verbinden.
Dat levert meer stress, overconsumptie en gebroken gezinnen op. Dat we het niet hoeven te weten en niet hoeven te kiezen geeft ruimte. Het zou nu gemakkelijk zijn om tegenover niet-weten het christelijk geloof te stellen, waarin we waarheid vinden. God laat ons níet alleen in ons niet-weten, maar komt juist in zijn openbaring naar ons toe. Dat geeft ons richting en zekerheid. Het vraagt ook een keuze, een commitment: om God lief te hebben boven alles en onze naaste als onszelf. En door deze openbaring en dit commitment ontstaat er verbondenheid en gemeenschap.
vanzelfsprekendheid
Maar hoe zit het dan met de keerzijde van het weten en de positieve kant van het niet-weten? Is er in het christelijk geloof zo nog ruimte voor openheid en nieuwsgierigheid? Of ligt alles vast? Zo lijkt het in sommige christelijke kringen wel te zijn. Op elke vraag die gesteld wordt is wel een antwoord en anders de dooddoener: dat moet je gewoon geloven. Sommigen voelen zich er doodongelukkig bij: ‘Ik ken alle christelijke waarheden, maar ze zeggen me niets.’ En het is de dood in de pot. Zoals Szymborska ook in haar toespraak zei: ‘Waarheid die niet leidt tot nieuwe vragen sterft uit’.
Zo’n manier van geloven leidt soms ook tot verstikkende vormen van gemeenschap waarin er bij voorbaat vanuit wordt gegaan dat we samen dezelfde ‘waarheid’ en ‘zekerheden’ delen. Omdat je christen bent, zul je ook wel vinden dat… de evolutietheorie belachelijk is, dat het homohuwelijk natuurlijk uit den boze is, dat het koningschap iets goeds is. Over veel van die zaken heb ik niet zo’n uitgesproken mening, al krijg ik wel de neiging om een tegenovergestelde mening te verdedigen, juist vanwege de vanzelfsprekendheid waarmee veel christenen dit soort ‘waarheden’ aanhangen.
Tegenover verstikkend ‘weten’ wil ik niet het niet-weten verabsoluteren. Dat is ook niet vol te houden. We moeten ons als mensen ergens aan overgeven. Dat geldt ook voor Oegema als hij schrijft: ‘Ik geloof in honden, in The Life of Brian, in microkredieten…’ En dat lijkt dan wel weer op wat christenen moeten doen, namelijk geloven. Christenen beschikken niet over God en weten niet ‘hoe het zit’ en God begrijpen ze al helemaal niet.
Ze vertrouwen Hem. En geloven en vertrouwen worden pas zekerheid in de erkenning van de eigen onmacht en onzekerheid. Geloven is zeker weten, doordat ik juist erken dat ik niets weet. Het weten – ik zeg liever: het kennen van God – moet mij geschonken worden. Kennis buiten die genade van God om is hoogmoed en is afgoderij. Het is het vastleggen en het vasthouden van God in een beeld. Het voelt veilig, maar het is schijnveiligheid.
Niet-weten heeft een belangrijke plaats in het christelijk geloof. Juist het niet-weten geeft ruimte om God te aanbidden. Niet wat we kennen en weten aanbidden we, maar juist vaak dat waar we ons over verwonderen en wat we maar ten dele kennen. Niet-weten laat ruimte om de a/Ander de a/Ander te laten zijn. Het is opvallend hoe vaak Jezus dat laat zien. Zelden geeft hij direct antwoord op een vraag en meestal zit er in zijn onderwijs – met name in zijn gelijkenissen – een merkwaardige ‘twist’, die verwarrend is en alles anders maakt.
De theoloog die met Jezus in gesprek wil over de ethische vraag wie nu precies de naaste is in het liefdesgebod, krijgt geen direct antwoord, maar wordt meegetrokken in een verhaal dat eindigt met de oproep om zelf een naaste te zijn. Als Jezus een intocht houdt in Jericho bezoekt Hij niet een trouwe volgeling of een gelovige Israëliet, maar plukt hij een onbetrouwbare tollenaar uit een vijgenboom.
Met Jezus weet je het maar nooit. En toch is Hij te vertrouwen. Niet-weten geeft ook ruimte voor de klacht en de verbijstering over wat er in deze wereld gebeurt en wat God er (niet) aan doet. Job, Jeremia, David en anderen weten vaak niet hoe het zit en creëren zo voor zichzelf en voor anderen ruimte voor hun klacht. Geloven is een waagstuk. Henri Nouwen gebruikt daarvoor het prachtige beeld van een trapezeartiest in het circus.
Als hij zich laat vallen van zijn trapeze mag hij niets meer doen dan zich te laten vallen en zijn handen uitgestrekt te houden, zodat zijn collega aan de andere trapeze hem kan vastgrijpen. Maar als hij probeert zichzelf vast te grijpen aan de ander of aan de trapeze van de ander, gaat het mis. Dan is de balans weg en zal hij vallen of de ander laten vallen. Geloven is overgave aan God zonder houvast dan Hijzelf die mij vastgrijpt.
(In het ND van 14-06-2013)
One thought on “Mag ik het af en toe ook niet weten?”